- basculer
- basculer [baaskuulee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 kantelen ⇒ omslaan, (om)tuimelen2 omslaan ⇒ kenteren, overgaan, omzwaaien♦voorbeelden:2 faire basculer qc. • iets een andere wending gevenbasculer du côté de qn. • iemands partij kiezenfaire basculer du côté de qn. • naar iemands zijde doen omzwaaienII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (om) doen kantelen ⇒ omkiepen, doen omslaan2 〈communicatie(media)〉overschakelen ⇒ omschakelen3 verplaatsen ⇒ verleggen, overbrengen♦voorbeelden:1 basculer qn. par la fenêtre • iemand uit het raam duwenv1) kantelen, omslaan2) omkiepen, doen omslaan3) omschakelen [media]4) verplaatsen, overbrengen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.